Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ6889

Datum uitspraak2004-04-05
Datum gepubliceerd2004-11-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Almelo
Zaaknummers04 / 171 WOB V1 V, 04 / 172 WOB V1 A
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wetboek van Strafvordering bevat geen bijzondere openbaarmakingsregeling die Wob opzij zet en staat toepasbaarheid Wet bescherming persoonsgegevens niet in de weg.

Uitspraak in hoger beroep bevestigd; LJN AT5129.


Uitspraak

RECHTBANK ALMELO Voorzieningenrechter Registratienummer: 04 / 171 WOB V1 V 04 / 172 WOB V1 A UITSPRAAK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:86 AWB in het geschil tussen: A, wonende te B, verzoeker, gemachtigde: mr. I.N. Weski, werkzaam bij Weski Heinrich Advocaten te Rotterdam, en De Minister van Justitie, gevestigd te ‘s-Gravenhage, verweerder. 1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft Besluit van verweerder van 24 februari 2004. 2. De feiten en het verloop van de procedure Bij faxen van 8 april 2003 en 30 juni 2003 heeft verzoeker bij verweerder een verzoek om inzage in de volgende stukken gedaan: - alle inkomende en uitgaande rechtshulpverzoeken in het kader van de strafzaak van verzoeker en dan met name de rechtshulpverzoeken van en naar Duitsland, Turkije en Spanje; - het register ex artikel 552i Wetboek van Strafvordering waarin de door verweerder verzonden en ontvangen rechtshulpverzoeken zijn aangetekend en - alle hiertoe gevoerde correspondentie. Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft verweerder dit verzoek gedeeltelijk afgewezen. Hiertegen heeft verzoeker op 24 september 2003 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 2 maart 2004 is tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. Gelijktijdig is aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende het overleggen van de rechtshulpdossiers over verzoeker, het uitleveringsdossier van verzoeker en de achterliggende documenten en correspondentie. De rechtbank heeft op 31 maart 2004 bepaald dat de verzochte beperking van de kennisneming voor wat betreft de door verweerder verzochte stukken, die door verweerder aan de voorzieningenrechter zijn toegezonden “onder de werking van artikel 8:29 Awb”, wel gerechtvaardigd is. Deze beslissing is op 31 maart 2004 aan verzoeker toegezonden met het verzoek om toestemming te verlenen zoals is bedoeld in artikel 8:29 lid 5 Awb. Verzoeker heeft bij fax van 31 maart 2004 toestemming gegeven aan de voorzieningenrechter om de uitspraak in het onderhavige geschil mede te doen op grondslag van die stukken waarop ingevolge de beslissing van de rechtbank artikel 8:29 Awb van toepassing is. Het verzoek is behandeld ter zitting van 1 april 2004, alwaar verzoeker niet in persoon is verschenen, terwijl hij zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.J.E. Hoogwind, werkzaam bij Weski Heinrich Advocaten te Rotterdam; verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door H.A.T.G. Koning, in de hoedanigheid van plaatsvervangend hoofd Bureau Internationale Rechtshulp in Strafzaken, werkzaam bij het Ministerie van Justitie. Tevens is namens verweerder verschenen mevrouw S. Van Renswoude, eveneens werkzaam bij het Ministerie van Justitie. 3. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, door een partij in de hoofdzaak aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd. Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Indien naar het oordeel van de voorzieningenrechter na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van die wet onmiddellijk uitspraak doen op het door de verzoeker bij de rechtbank ingediende beroep tegen het bestreden besluit. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel, dat nader onderzoek geen relevante bijdrage meer kan leveren voor de oordeelsvorming. Derhalve zal tevens worden beslist op het door verzoeker op 2 maart 2004 ingestelde beroep. Wettelijk kader Artikel 3 van de Wet openbaarheid van bestuur (verder Wob) bepaalt het volgende: ‘1. Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. 2. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen. 3. Een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.’ Artikel 10, tweede lid aanhef en onder c van de Wob bepaalt voorts het volgende: ‘2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen: c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;’ Artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (verder Wbp) bepaalt, voor zover hier van belang, voorts: ‘1. De betrokkene heeft het recht zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. (...) 2. Indien zodanige gegevens worden verwerkt, bevat de mededeling een volledig overzicht daarvan in begrijpelijke vorm, een omschrijving van het doel of de doeleinden van de verwerking, de categorieën van gegevens waarop de verwerking betrekking heeft en de ontvangers of categorieën van ontvangers, alsmede de beschikbare informatie over de herkomst van de gegevens. (...)’ Artikel 43 aanhef en onder b van de Wbp geeft hierop onder meer de volgende uitzonderingsmogelijkheid: ‘De verantwoordelijke kan de artikelen 9, eerste lid, 30, derde lid, 33, 34 en 35 buiten toepassing laten voor zover dit noodzakelijk is in het belang van: b. de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten;’ Standpunten van partijen Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Hij heeft hierbij overwogen dat de Wob of de Wbp naar zijn mening niet van toepassing zijn. Het Wetboek van Strafvordering gaat als lex specialis boven de Wob en de Wbp die als lex generalis moeten worden gezien. Daarnaast wijst verweerder er op dat, zo de Wbp al van toepassing is, de in artikel 43 aanhef en onder b van die wet genoemde uitzonderingsgrond van toepassing is vanwege het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Aan de betrokkene hoeft op basis van dat artikel geen informatie te worden verstrekt wanneer dit noodzakelijk is in het belang is van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Verzoeker stelt in zijn verzoekschrift, kort gezegd, dat verweerder hem op basis van artikel 3 van de Wob en artikel 35 van de Wbp de betreffende stukken moet doen toekomen. Deze wetten zijn weldegelijk van toepassing, aangezien het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van deze wetten niet als lex specialis kan worden beschouwd, aldus verzoeker. Omdat de betreffende stukken niet in het strafdossier zijn opgenomen kan hij hier op grond van artikel 30 Wetboek van Strafvordering geen inzage in krijgen. Verzoeker is tenslotte van mening dat hij een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, aangezien de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep in de strafzaak tegen hem gepland staat op 19 april 2004. Verweerder stelt in zijn verweerschrift kort gezegd het volgende. Verzoeker moet niet- ontvankelijk verklaard worden wegens het ontbreken van een spoedeisend belang. Tenslotte meent verweerder dat, zou de Wbp al van toepassing zijn, dat hij reeds heeft voldaan aan de bepalingen van artikel 35 van de Wbp. De voorzieningenrechter overweegt het volgende: Ten aanzien van het spoedeisend belang De voorzieningenrechter kan op grond van artikel 8:81 van de Awb slechts dan een voorlopige voorziening treffen wanneer onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Op 19 april 2004 dient het hoger beroep in de strafzaak tegen verzoeker. Gelet hierop kan niet worden gewacht tot de behandeling van het geschil in de hoofdzaak. Er is daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van een spoedeisend belang van verzoeker tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het argument van verweerder dat hij reeds drie jaar in hechtenis zit en in die tijd de rechtmatigheid van zijn hechtenis heeft kunnen toetsen brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met zich mee dat er daarom geen sprake is van onverwijlde spoed. Ten aanzien van de toepasselijkheid van de Wob en de Wbp Anders dan verweerder stelt, behelst het Wetboek van Strafvordering geen uitputtende openbaarmakingsregeling die de Wob opzij zet. Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2000 blijkt dat de Wob wijkt als algemene openbaarmakingsregeling voor bijzondere openbaarmakingsregelingen met een uitputtend karakter, neergelegd in wetten in formele zin. Zo’n regeling is uitputtend, indien zij ertoe strekt te voorkomen dat door toepassing van de Wob afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van materiële bepalingen in de bijzondere wet. Daar is thans geen sprake van, aangezien in de Wob specifiek een uitzonderingsgrond is geregeld die het mogelijk maakt om de inzage weigeren wanneer het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten zwaarder weegt dan het belang van de inzage. Met verzoeker is de voorzieningenrechter van mening dat het Wetboek van Strafvordering niet de toepasbaarheid van de Wbp in de weg staat. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wbp blijkt dat het niet van toepassing zijn van de Wbp in de betreffende wet moet zijn vermeld. Dit strookt met de werking van de Wbp, aangezien deze de (privacy)belangen van de burger beschermt. In het Wetboek van Strafvordering wordt de werking van de Wbp niet uitgesloten. Ook uit het feit dat in de Wbp een uitzonderingsgrond is opgenomen voor wat betreft het belang van de voorkoming, opsporing en de vervolging van strafbare feiten blijkt dat de verschillende wetten naast elkaar van toepassing zijn. Nu verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat de betreffende wetten niet van toepassing zijn en mede op basis daarvan het bezwaar ongegrond heeft verklaard, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. Ten aanzien van de verzoeken tot inzage - Het verzoek tot inzage in het uitleveringsdossier Allereerst overweegt de voorzieningenrechter ambtshalve ten aanzien van het verzoek tot inzage in het uitleveringsdossier het volgende. Verzoeker heeft in zijn aanvraag tot inzage van 8 april 2003 verzocht om inzage in de volgende stukken: - alle inkomende en uitgaande rechtshulpverzoeken in het kader van de strafzaak tegen hem; - het register ex artikel 552i Sv en - alle hiertoe gevoerde correspondentie. Verweerder heeft zich in zijn primaire besluit van 20 augustus 2003 ten onrechte uitgelaten over het uitleveringsdossier betreffende verzoeker, terwijl verzoeker hier in zijn aanvraag geheel niet om verzocht heeft. Verzoeker heeft in zijn bezwaar van 24 september 2003 vervolgens zijn verzoek tot inzage uitgebreid met een verzoek naar het uitleveringsdossier. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat het uitleveringsdossier inderdaad geen onderdeel was van het eerste verzoek. Aangezien verweerder in zijn besluit wel het uitleveringsdossier heeft genoemd heeft verzoeker dit dossier eveneens meegenomen in zijn bezwaar. Aangezien verweerder zich buiten de omvang van de aanvraag heeft uitgelaten over inzage in het uitleveringsdossier, zal de voorzieningenrechter het bestreden besluit op dit punt vernietigen en ex artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en het besluit in primo herroepen voor zoverre dit besluit betrekking heeft op dit uitleveringsdossier. - Het verzoek tot inzage op grond van de Wbp Ingevolge artikel 35 van de Wbp heeft een betrokkene het recht zich tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of over hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. Artikel 43 van de Wbp geeft hier uitzonderingsgronden op, onder andere wanneer dit noodzakelijk is in het belang van de voorkoming, opsporing en de vervolging van strafbare feiten. Het betreft in casu dus een aanvraag om inzage in de rechtshulpdossiers, de achterliggende documenten en correspondentie hierbij. De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich, gelet op de inhoud en de aard van deze stukken, de weigeringsgrond van artikel 43 onder b van de Wbp voor doet. Het is naar het oordeel van de voorzieningenrechter noodzakelijk in het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten om verzoeker geen inzage te verstrekken in de betreffende stukken. Verweerder is dus terecht van mening dat verzoeker het recht op inzage ingevolge de Wbp kon worden geweigerd. Gelet op het bovenstaande zal de voorzieningenrechter de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor wat betreft het verzoek tot inzage op grond van de Wbp in stand laten. - Het verzoek tot inzage op grond van de Wob Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Het betreft hier, anders dan de in artikel 43 onder b van de Wbp genoemde uitzonderingsgrond een belangenafweging. Verweerder stelt in zijn bestreden besluit alleen dat er sprake is van de uitzonderingsgrond van artikel 43 onder b van de Wbp. Nu de uitzonderingsgrond van Wbp geen belangenafweging vereist kan de overweging van verweerder voor wat betreft deze uitzonderingsgrond niet tevens gelden voor de behandeling van het verzoek om inzage ingevolgde de Wob. Verweerder heeft derhalve ten onrechte nagelaten in het bestreden besluit een beslissing te nemen over het verzoek tot inzage volgens de Wob en een belangenafweging te maken als bedoeld in artikel 10 van deze wet. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het beroep van verzoeker ten opzichte van zijn verzoek tot inzage volgens de Wob tevens gegrond is. Gelet op de aard van deze zaak zal de voorzieningenrechter op voet van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb verweerder opdragen om binnen 1 week na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar voor zover dit het verzoek betreft op inzage ingevolge de Wob. Verweerder dient in dit besluit de bovengenoemde belangenafweging te maken. Ten aanzien van het beroep van verzoeker Op grond van het vorenoverwogene acht de voorzieningenrechter het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, billijk om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde EUR 644,= aan proceskosten. Ten aanzien van de voorlopige voorziening Vanwege de beslissing op het beroep in de hoofdzaak wordt niet langer voldaan aan het connexiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, zodat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk zal verklaren. De voorzieningenrechter acht het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, billijk om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, zijnde EUR 322,-- aan proceskosten. Beslist wordt derhalve als volgt. 4. Beslissing De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo, Recht doende: I. Op het beroep in de hoofdzaak: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand voor zoverre het besluit betrekking heeft op het verzoek tot inzage in de stukken op grond van de Wbp; - draagt verweerder op om binnen 1 week na ontvangst van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en beslist; - herroept het besluit in primo van 20 augustus 2003 zoverre dit betrekking heeft op het uitleveringsdossier en bepaalt dat deze uitspraak daarvoor in de plaats treedt; - veroordeelt de verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op EUR 644,--, door de rechtspersoon van verweerder te betalen aan verzoeker; - verstaat dat de rechtspersoon van verweerder aan verzoeker het griffierecht ad EUR 136,=-- vergoedt. Tegen dit onderdeel van de uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag. II. Op het verzoek om voorlopige voorziening: - verklaart het verzoek niet-ontvankelijk. - veroordeelt de verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op EUR 322,--, door de rechtspersoon van verweerder te betalen aan verzoeker; - verstaat dat de rechtspersoon van verweerder aan verzoeker het griffierecht ad EUR 136,-- vergoedt. Tegen dit onderdeel van de uitspraak staat geen hoger beroep open. Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2004 door mr. R.J. Jue in tegenwoordigheid van mr. H. Mol, griffier. Afschrift verzonden op AW